Lief, ’t is niet
in woorden te duwen
– ik hoop dat
je me kunt verstaan –
er zijn geen zinnen
voor jouw schoonheid,
omdat de letters
niet bestaan.
Wenk me als ik weg wil,
til me als ik strand,
duw me als ik haper,
vang me als ik land.
Wees jezelf en meer nog,
laat me steeds dichtbij.
En als je tranen vallen
drup ze dan op mij.
De deur naar de slaapkamer
piept opstandig
bij het passeren
van slechts mij.
En de schoorsteen dampt van
“ik wil niet in de kou”.
Kom je gauw naar huis?
De muren willen jou.
Het is heel dankbaar om iets in een gedicht te gieten, als een pleister op een wondje. Het verzacht om ergens woorden aan te geven, zeker als ze exact zeggen wat je in de stilte voelt. “Stof danst loom in lege hoeken, spinnen weven zich een langzaam web. Jouw was slingert in eenzame patronen, papieren vormen zich tot stapels.” Het is niet zozeer dat ik van die ingewikkelde zinnen gebruik, het is meer de combinatie van letters die het bijzonder maakt.
Kom je bij me, kom je lieverd,
kom je rennen, kom je gauw?
‘k Heb twee armen en één nek
en ze roepen steeds om jou.
‘k Heb een schouder en een schoot,
‘k heb verhalen en een lied
en alles wat ik zag, lief,
wil dat jij het ziet.
Kom je bij me, kom je haasten,
kom je huppel, kom je nou?
‘k Heb zes knuffels en drie zoenen
en ze zijn allemaal voor jou.
‘k Heb een sidder en een rilling,
‘k heb een deken en een kou,
ik heb niets, nee niets te vrezen.
Ik heb jou.